Providing equitable food security for a growing population while minimizing environmental impacts and enhancing resilience to climate shocks is an ongoing challenge. Here, we quantify the resource intensity, environmental impacts and nutritional output of a small (0.075 ha) low-input subsistence Mediterranean agroecological farm in a developed nation that is based on intercropping and annual crop rotation. The farm provides one individual, the proprietor, with nutritional self-sufficiency (adequate intake of an array of macro- and micro-nutrients) with limited labor, no synthetic fertilizers (...) or herbicides, and zero waste, effectively closing a full farm-table-farm cycle. We find that the agroecological farm outperforms conventional farming as practiced in the same country in terms of both lower environmental burdens, across all examined environmental metrics (63% lower on average) per kg produce, and higher nutritional score (66% higher on average). Per equal farmland, the environmental lopsidedness was even higher (79% lower than conventional farming on average), with nearly the same nutritional score (3% lower on average). Moreover, when considering total land area, which includes farmland and supporting non-agricultural lands, as well as postgate impacts and food losses, the advantage of the agroecological system over conventional farming is even more pronounced. Situated within a Mediterranean region that is undergoing rapid climate change, this food system is a unique case study of nutrition- and environment-oriented food production system. While its deployment potential is limited by lack of supportive policies, it nonetheless represents one of the most starkly bold alternatives to current food systems. (shrink)

Over the past decade, many politicians and celebrities in North America have found themselves embroiled in scandals that involved them having worn black make-up and in at least one incident white make-up. In most of these cases, the used make-up was part of a costume for Halloween, Purim, Carnival, or a themed party. This article challenges the view that wearing cross-racial make-up on such occasions as part of personal costumes—as opposed to costumes that are integral to specific cultural traditions, such (...) as the New Orleans Zulu parade—is always wrong. To do so, it assesses the five most promising objections to this practice. Although some of these objections count against certain uses of cross-racial make-up, I show that in several high-profile cases where such make-up was worn, none of them had force, whether because the objections themselves were implausible and/or because they did not apply. (shrink)

To uncover the main dimensions of sport personality traits, a lexical study was conducted. In the first two phases, 321 adjectives denoting the way somebody practices sports were selected. In the third phase, 555 respondents self-rated the adjectives. Congruence analyses provided evidence of six factors, five of which are sport personality trait factors plus one physical individual difference factor. Marker scales from the sport personality trait factors show convergent correlations with the generic HEXACO personality obtained years earlier. Furthermore, meaningful relations (...) with the six most frequently practiced sport and leisure activities were observed. Contextualized sport personality trait factors can be useful in research on sport preferences, sport behaviors, and sport outcomes. (shrink)

Although 43 countries have a monarch as their head of state, the question of whether monarchies can be morally justified has been neglected by contemporary philosophers. In this article, I argue that it is doubtful whether any existing monarchies can be morally justified. As I show, they all suffer from one or more of the following defects: they flout democratic principles; they are non-meritocratic; and/or they fail to provide at least some royals with an adequate range of lifestyle options. However, (...) I go on to identify a novel type of elective monarchy that escapes these problems, and which, I submit, can be vindicated as long as it serves legitimate public objectives (e.g. by promoting social cohesion among citizens and/or by fostering international trade). (shrink)

Wat betreft economische groei en ontwikkeling van de werkloosheid heeft de Nederlandse economie het sinds 1973 slechter gedaan dan andere OECD-landen. Op de vraag naar de oorzaken van die slechte prestatie zijn in het verleden uiteenlopende antwoorden gegeven door o.m. Bomhoff en Clavaux. Ook zijn er diverse wegen aangegeven om op te rukken naar een betere positie. In dit artikel presenteren de auteurs de resultaten van een internationale doorsnee-analyse om de verschillen in economisch succes tussen landen met behulp van een (...) eenvoudig neo-klassiek macro-economisch model te verklaren. Dit biedt de mogelijkheid om te traceren wat de rol van de exportgroei, de groei van de bevolking, de wisselkoers, de verhouding tussen de binnenlandse en de buitenlandse prijsontwikkeling en de investeringsquote voor verschillen in economische ontwikkeling is geweest. Vooral de uitvoer gecorrigeerd voor de omvang van de bevolking, de investeringsquote en de nominale wisselkoers komen als belangrijke verklarende variabelen naar voren. Op grond van hun analyse komen de auteurs tot de conclusie dat een beleid gericht op het verbeteren van de Nederlandse economische prestatie op lange termijn zich vooral zou moeten concentreren op het benutten van exportkansen en op een hoog investeringsniveau ter bevordering van technologische vernieuwing en daarmee verbetering van de concurrentiepositie. Daarbij moet worden voorkomen dat revaluatie van de gulden het exporteffect teniet doet. (shrink)

Philosophical texts always have a form as well as content. This seemingly self-evident fact is often overlooked by interpreters. Philosophy is frequently discussed as if it were solely concerned with formulating clear arguments and consistent concepts. The consequence of this fixation on content is that form is dismissed as little more than an incidental and insignificant packaging. However, a brief look at the history of philosophy reveals that neglecting form in this way creates a significant blind spot. -/- The choice (...) of a particular form often arises precisely in response to fundamental problems that are difficult to address in purely content-based terms. How can truth be expressed in language? How can others be inspired to lead a philosophical life? For this issue of Wijsgerig Perspectief, we have invited experts from different periods in the history of Western philosophy to reflect on the various ways in which the relationship between form and content in philosophical texts can be understood. -/- [In Dutch: Filosofische teksten hebben, behalve een inhoud, ook altijd een vorm. Dit schijnbaar evidente gegeven wordt lang niet altijd door interpreten in ogenschouw genomen. Vaak wordt er over de filosofie gesproken alsof zij alleen maar zou draaien om het formuleren van heldere argumenten en consistente concepten. Het gevolg van deze fixatie op de inhoud van de tekst is dat de vorm wordt afgedaan als weinig meer dan een toevallige en onbelangrijke verpakking. Een korte blik op de geschiedenis van de filosofie wijst echter uit dat een dergelijke veronachtzaming van vorm een grote blinde vlek creëert. -/- De keuze voor een bepaalde vorm komt vaak juist voort uit een reactie op fundamentele problemen die zich moeilijk aan de orde laten stellen in puur inhoudelijke termen. Hoe kan waarheid in taal worden uitgedrukt? Hoe kunnen andere mensen ertoe worden bewogen een filosofisch leven te leiden? Voor dit nummer van Wijsgerig Perspectief hebben we kenners van verschillende tijdvlakken in de geschiedenis van de Westerse filosofie uitgenodigd om te reflecteren op de verschillende manieren waarop de relatie tussen vorm en inhoud in filosofische teksten begrepen kan worden. (shrink)

Is de herhaling mogelijk? Deze ogenschijnlijk simpele vraag vormt het uitgangspunt van De herhaling. Een proeve van experimenterende psychologie door Constantin Constantius (1843), een van de meest curieuze geschriften uit het oeuvre van Søren Kierkegaard. In dit artikel worden twee aspecten aan de orde gesteld die De herhaling tot een nog altijd belangrijk boek maken: 1) De ongewone filosofische stijl die in dit boek ontwikkeld wordt en 2) De eigenzinnige opvatting over vrijheid en subjectiviteit die er onder de noemer 'de (...) herhaling' in naar voren wordt gebracht. Zoals de ondertitel 'een proeve van experimenterende psychologie' al aangeeft, is De herhaling geen klassieke filosofische verhandeling waarin op systematische wijze wordt uitgelegd wat er onder de herhaling - als filosofische begrip - verstaan moet worden. Integendeel, het is een uiterst experimenteel boek waarin een nieuwe filosofische stijl wordt geïntroduceerd. Er wordt zodoende nergens een eenduidige definitie gegeven van de herhaling in filosofische zin die ik in het vervolg zal aanduiden als de 'existentiële herhaling'. Sterker nog, de twee verschijningsvormen van de herhaling - de alledaagse en de existentiële herhaling - worden telkens welbewust met elkaar verward. Pas in de afsluitende brief aan de echte lezer van dit boek wordt duidelijk in welke richting we het verschil tussen deze twee vormen van herhaling moeten zoeken. [In English: Is repetition possible? This seemingly simple question forms the starting point of "Repetition: A Venture in Experimental Psychology" by Constantin Constantius (1843), one of the most curious writings in the oeuvre of Søren Kierkegaard. This article addresses two aspects that make Repetition a still relevant book today: 1) The unusual philosophical style developed in this work, and 2) The unconventional view of freedom and subjectivity presented under the concept of 'repetition.' As the subtitle "a venture in experimental psychology" suggests, "Repetition" is not a classical philosophical treatise systematically explaining what should be understood by repetition as a philosophical concept. On the contrary, it is an extremely experimental book in which a new philosophical style is introduced. Consequently, nowhere is a clear definition given of repetition in the philosophical sense, which I will henceforth refer to as 'existential repetition.' Moreover, the two manifestations of repetition—the everyday repetition and the existential repetition—are deliberately confused with each other throughout the work. Only in the concluding letter to the true reader of this book does it become clear in which direction we should look to find the difference between these two forms of repetition.]. (shrink)

Is the primary function of an educator to elucidate and convey their own knowledge? French philosopher Jacques Rancière demonstrates that an incidental experiment by Joseph Jacotot presents an alternative paradigm: the ignorant schoolmaster. In his work The Ignorant Schoolmaster: Five Lessons in Intellectual Emancipation [Le maître ignorant: cinq leçons sur l'émancipation intellectuelle], Rancière posits that the ignorant schoolmaster is equally, if not more, capable of instructing students compared to the knowledgeable educator. Rancière examines two educational methodologies: the conventional approach of (...) the knowledgeable educator who explicates and imparts knowledge, and the experimental approach of the ignorant schoolmaster who refrains from explanation and primarily focuses on verifying attentiveness. By providing a brief analysis of these two methodologies, this article aims to demonstrate how Rancière’s work can be utilized to construct a model for articulating the implicit theoretical principles in educational practices. This model is predicated on the following premise: by taking either a successful or a problematic educational practice as an example, one can articulate the theoretical principles inherent within it. The article hopes to facilitate a shift in focus from practices to principles, thereby offering a novel perspective on educational practices and enabling its theoretical explication......... [In Dutch: Bestaat de kernactiviteit van de meester erin om zijn eigen kennis uit te leggen en over te dragen? De Franse filosoof Jacques Rancière laat zien dat een gelegenheidsexperiment van Joseph Jacotot ons een ander voorbeeld aanreikt: de onwetende meester. In zijn boek De onwetende meester: vijf lessen over intellectuele emancipatie (Le maître ignorant: Cinq leçons sur l'émancipation intellectuelle) stelt hij dat de onwetende meester evengoed of zelfs beter in staat is leerlingen iets te leren dan de wetende meester. Rancière neemt in feite twee onderwijspraktijken als voorbeeld: de traditionele praktijk van de wetende meester die uitleg geeft en kennis overdraagt en de experimentele praktijk van de onwetende meester die geen uitleg geeft maar vooral gericht is op de verificatie van aandacht. In dit artikel wil ik op basis van een korte analyse van deze twee praktijken laten zien hoe we uit Rancière’s boek een model kunnen afleiden voor het articuleren van de theoretische principes die impliciet in onderwijspraktijken werkzaam zijn. Dit model is gestoeld op het volgende uitgangspunt: door een succesvolle of juist problematische onderwijspraktijk als voorbeeld te nemen kunnen we de theoretische principes articuleren die erin werkzaam zijn. Dit schept de mogelijkheid om de focus van de van de praktijken naar de principes te verleggen. Hierdoor wordt de onderwijspraktijk op een nieuwe manier inzichtelijk en kunnen we haar theoretisch expliciteren.]. (shrink)

Paul Valéry is the poet who maintains silence; the thinker who refuses to be a philosopher; the writer who takes language to court; the expert who insists on being an amateur; the mystic who seeks refuge in mathematics; the stutterer who suffers from an ailment of precision; the Narcissus who might have preferred to embody Orpheus. He is the chronicler of thought and the master of contradiction. I try to imagine him. It is 1894, Valery sits at his table, writing (...) in the notebooks in which he records his thoughts every morning "entre la lampe et le soleil," resulting in approximately 30,000 pages of unstructured incompleteness: the Cahiers. -/- [In Dutch] Paul Valéry is de dichter die zwijgt; de denker die weigert filosoof te zijn; de schrijver die de taal in staat van beschuldiging stelt; de expert die volhoudt een amateur te zijn; de mysticus die zijn heil zoekt bij de wiskunde; de stamelaar die aan een kwaal van precisie lijdt; de Narcissus die misschien toch liever Orpheus had willen zijn. Hij is de chroniqueur van het denken en de meester van de tegenspraak. Ik probeer me hem voor te stellen. Het is 1894 en hij zit gebogen te schrijven in de schriftjes waarin hij elk ochtend 'entre la lampe et le soleil' zijn denken fileert, een project dat uitmondde in ca. 30.000 bladzijden weerbarstige onvoltooidheid: de Cahiers. (shrink)

In 1842, Danish philosopher Søren Kierkegaard published Repetition: A Venture in Experimenting Psychology under the pseudonym Constantin Constantius. In this complex and distinctive work, he introduced a novel approach to philosophical inquiry. In Gilles Deleuze’s apt summary, Kierkegaard invents “an incredible equivalent of theater within philosophy” and establishes repetition as “the fundamental category of the philosophy of the future.” -/- [In Dutch: In 1842 publiceert de Deense filosoof Søren Kierkegaard De herhaling: een proeve van experimenterende psychologie onder het pseudoniem Constantin (...) Constantius. In dit curieuze en eigenzinnige boek introduceert hij een nieuwe manier van filosofie bedrijven. Kierkegaard, zo vat Gilles Deleuze het treffend samen, verzint “een verbluffend equivalent van het theater in de filosofie” en maakt de herhaling tot “de fundamentele categorie van de filosofie van de toekomst”.]. (shrink)

This chapter from Michel Serres’s comprehensive study on Leibniz—"The System of Leibniz and its Mathematical Models [Le système de Leibniz et ses modèles mathématiques]"—examines Leibniz’s epistemological framework. This framework, which Leibniz developed for a large part in his “Meditations on Knowledge, Truth, and Ideas [Meditationes de cognitione, veritate et ideis],” is pitched against Descartes’s "Meditations on First Philosophy [Meditationes de Prima Philosophia]" and the method of systematic doubt developed therein. While Descartes rejects any knowledge with the slightest possibility of falsehood, (...) Leibniz accepts knowledge with even a minimal degree of truth. Leibniz’s approach involves a progressive genesis of truth through a series of filters, each further refining knowledge. This process is intrinsically linked to infinitism and combinatorics, allowing for a gradual differentiation of the distinct from the indistinct. The filters are applied sequentially, with each filter proceeding through its own oppositions, resulting in a spectrum of knowledge ranging from obscure to clear, confused to distinct, inadequate to adequate, and symbolic to intuitive. This framework facilitates pluralism within rationalism that proceeds through evolving or regional truths. The filters overlap, and only the final stage of knowledge is devoid of mixture. Leibniz’s epistemology is non-Cartesian, as it relativizes truth and falsehood at each stage of the filtering process. It also accounts for the limitations of sensory perception, attributing them to the imperfection of the human mind in its current state. (Translated by Martijn Boven). (shrink)

From the beginning, Augustine's "Confessions" presents itself as a dialogue with God. Taking a cue from Ludwig Feuerbach’s "The Essence of Christianity [Das Wesen des Christentums]," this dialogue can easily be dismissed as a projection of the self. This would imply that the divine otherness is nothing more than a mirror of one’s own fears and preferences. “Does this critique,” I asked myself in this piece, “really do justice to a position like that of Augustine?” For a long time, I (...) did not know how to approach what I had — provisionally — called Augustine’s dialogue with God. It appeared to me that Augustine, in an accidental and indirect way, had re-invented the Platonic dialogue and had turned it into a new Christian genre. “It is true,” I told myself, “that the genre of the Confessions shows family resemblances with the hagiography and the autobiography. But most certainly it cannot be reduced to these genres.” The Greek words ‘hagios’ (holy) and ‘autos’ (self) are in flagrant contradiction with the intention of the Confessions. Augustine tries to stay clear of any claim of holiness and only highlights his own ‘self’ to immediately question it. “Is the Platonic dialogue,” I asked myself, “not a far more appropriate predecessor for Augustine’s dialogue with God?” Both types of dialogues can be seen as true dia logoi in which at least two different voices emerge. However, contrary to what one would expect, it is not the dialogue form itself that frames these two voices. Instead the two voices emerge within the discourse of a single speaker, incorporating true otherness within the discourse of the self. Building on these reflections, I explore how Augustine's dialogue with God succeeds in eluding Feuerbach's charge of self-projection. (shrink)

Hub Zwart's latest book, "The Truth on the Wall: A Psychoanalysis of Knowledge," establishes compelling connections between the literary and the scientific imagination. The author explores how seemingly fantastical literary tropes can serve as reflections of scientific progress. A notable example is the vampire archetype, traditionally depicted as a nocturnal, undead entity that sustains itself by consuming the blood of the living. This imagery, Zwart argues, can be interpreted as a metaphorical representation of scientific developments. He analyzes the central motif (...) of blood exchange between vampire and victim as an allegory for the scientific discourse surrounding blood transfusion in the late 19th century. During this period, blood transfusion posed significant challenges due to the undiscovered nature of blood groups. Furthermore, Zwart draws parallels between vampire-hunting strategies and scientific efforts to combat mysterious, potentially epidemic diseases, viewing both as attempts to control unknown and threatening forces. -/- [In Dutch: In "De waarheid op de wand: psychoanalyse van het weten", het nieuwste boek van Hub Zwart, worden de literaire en de wetenschappelijke verbeelding op inspirerende wijze aan elkaar gekoppeld. Zo blijkt het schijnbaar fantastische beeld van de vampier, de levende dode die in de nachtelijke uren tevoorschijn komt om zich te voeden met het bloed van de levenden, gelezen te kunnen worden als een reflectie op wetenschappelijke ontwikkelingen. De eerste associatie die het beeld van de vampier oproept, de uitwisseling van bloed tussen prooi en slachtoffer, interpreteert Zwart als een verbeelding van het wetenschappelijke debat over bloedtransfusie aan het eind van de 19e eeuw. Bloedtransfusie was destijds nog zeer problematisch omdat men nog niet wist van het bestaan van bloedgroepen. De strategieën die worden ingezet bij het bestrijden van vampiers, ziet Zwart als een beeld voor het wetenschappelijke gevecht tegen onbekende, geheimzinnige ziektes die uit kunnen groeien tot een nauwelijks te bestrijden epidemie. (shrink)

Willem Witteveen, a member of the Upper House for the Dutch Labour Party and professor at Tilburg University, was among the passengers on the MH17 aircraft that crashed in eastern Ukraine in July 2014. Prior to this tragic incident, he had submitted the manuscript of “De wet als kunstwerk [The Law as a Work of Art]”. The posthumous edition of the book has been augmented with a foreword by his son, Freek Witteveen, and a series of collages and miniatures. Consequently, (...) it serves as a tribute and memorial to a distinguished jurist and esteemed politician. In his book, Witteveen presents a measured critique of the neoliberal ideology that has predominated in Dutch society for numerous years and has been embraced by both conservative and progressive political factions. He posits that this ideology demonstrates limited regard for the law as an end in itself, instead primarily utilizing the law as a means for addressing social issues: 'As soon as someone discovers the possibility of establishing rules, whether or not enforced with power or carried by authority, the temptation arises to see the rule as a solution to a problem, as the instrument in the hands of the community to make the problem manageable.' (450) Witteveen problematizes this inclination by examining the central metaphor underlying it: the metaphor of the tool. In this context, the laws enacted by the legislature are analogous to the tools employed by a craftsman, such as a mechanic or carpenter. [in Dutch: Willem Witteveen, Eerste Kamerlid voor de PvdA en hoogleraar in Tilburg, was een van de inzittenden van het passagiersvliegtuig MH17 dat in juli 2014 neerstortte in Oost-Oekraïne. Vlak voor deze tragische vlucht had hij het manuscript van De wet als kunstwerk ingeleverd. De postume uitgave van het boek is uitgebreid met een voorwoord van zoon Freek Witteveen en een serie collages en miniaturen. Het functioneert zodoende als eerbetoon en nagedachtenis aan een begaafd jurist en een bevlogen politicus. In zijn boek verzet Witteveen zich op ingetogen wijze tegen de neoliberale ideologie die de Nederlandse samenleving al vele jaren domineert en die door zowel de rechter als de linkerflank van de politiek is omhelsd. Volgens hem heeft deze ideologie weinig oog voor de wet als een doel op zichzelf, maar gebruikt ze de wet vooral als middel voor het oplossen van maatschappelijke problemen: ‘Zodra iemand de mogelijkheid ontdekt om regels vast te stellen, al dan niet met macht gehandhaafd of door gezag gedragen, doet zich de verleiding voor om de regel als een oplossing van een probleem te zien, als het instrument dat de gemeenschap in handen heeft om het probleem hanteerbaar te maken.’ (450) Witteveen problematiseert deze impuls door te kijken naar de centrale metafoor die eraan ten grondslag ligt: de metafoor van het gereedschap. Hierin worden de wetten van de wetgever vergeleken met het gereedschap van een ambachtsman, zoals een monteur of timmerman.]. (shrink)

-/- In Plato's work the "Sophist", Socrates, who typically occupies a central position in Plato's dialogues, is assigned a supporting role. This has led some scholars to argue for a shift in Plato's oeuvre, where he distances himself from Socrates and introduces a new main protagonist. However, this new protagonist remains unnamed and is only identified by his social position as Xenos, indicating that he is an outsider and a stranger whose identity is ambiguous. In this article, I argue that (...) Plato's decision to leave the character unnamed serves to raise a first problem: the question of whether this stranger is a friend or an adversary of philosophy. At the beginning of the dialogue, Socrates employs a series of references to Homer to bring into play a second problem: the problem of disguise. The third problem, “What is a sophist?”, is attributed to the Xenos. This is the only problem that is explicitly developed and is, therefore, the most prominent in the dialogue. If we relate these three problems to each other, it becomes clear that they represent contradictory intuitions without providing us with a strict criterion for deciding which of these intuitions is correct. By presenting these problems in their entanglement without providing a way out, Plato invites his readers to think without making explicit what the outcome of this thinking should be. -/- [In Dutch: In de "Sofist" speelt Sokrates, vaak het meest prominente personage in Plato’s dialogen, alleen maar een bijrol. Dit heeft veel interpreten ertoe verleid om een breuk in het oeuvre van Plato te postuleren, waarbij Plato afstand zou nemen van Sokrates ten behoeve van een nieuw personage. Ik zal echter laten zien dat Plato er bewust voor kiest om dit nieuwe personage naamloos te laten en hem alleen aan te duiden via zijn sociale positie als xenos (vreemdeling). Hiermee roept Plato, zo zal ik betogen, impliciet een eerste probleem op: is deze naamlo- ze Xenos een vriend of een vijand van de filosofie? Aan het begin van de dialoog wordt er door Sokrates een tweede probleem in spel gebracht: het probleem van de vermomming. Het derde probleem — ‘wat is een sofist?’ — wordt toegeschreven aan de Xenos. Dit is het enige probleem dat expliciet wordt uitgewerkt en is dan ook het meest prominent aanwezig in de dialoog. Als we deze drie problemen op elkaar betrekken dan wordt duidelijk dat ze tegenstrijdige intuïties vertolken, zonder dat we een strikt criterium krijgen aangereikt om te beslissen welke van deze intuïties de juiste is. Door deze problemen in een nog niet ontwarde kluwen te presenteren, nodigt Plato zijn lezers uit tot denken, zonder expliciet te maken wat de uitkomst van dit denken zou moeten zijn.]. (shrink)

“According to the principle by which it is only in the burning house that the fundamental architectural problem becomes visible for the first time, art, at the furthest point of its destiny, makes visible its original project.” The Italian philosopher Giorgio Agamben, in the final sentence of his book The Man Without Content (L'uomo senza contenuto), just quoted, compares the current state of art to a burning house. At the same time, he points out that precisely at this moment of (...) absolute crisis, we can regain sight of the original stakes of art. Man Without Content, Agamben's most explicit contribution to the philosophy of art, is his debut. The book was first published in 1970 and reissued in 1994. Almost 35 years later, in 2014, he published the collection of essays Il fuoco e il racconto, which was recently translated into English under the title The Fire and the Tale. Although Agamben often focuses on literature in this collection of stand-alone essays, it can be read as a further elaboration of his philosophy of art. This philosophy of art can be summarized as a poetics of inoperativity, which at the same time implies a certain politics. To figure out how to understand Agamen's philosophy of art, this review will place this poetics in the broader framework of The Man Without Content. (shrink)

In philosophical discourse, the notion of freedom demands rigorous examination. Traditionally, a distinction has been made between negative freedom (freedom from external constraints that impede one's self-realization) and positive freedom (freedom to utilize one's own capabilities). In the essay "A Strange Freedom: New Meanings of Liberalism and Humanism in the 21st Century [De vreemde vrijheid. Nieuwe betekenissen van vrijzinnigheid en humanisme in de 21ste eeuw]," philosopher and theologian Laurens ten Kate proposes a conceptualization of freedom that transcends this traditional dichotomy. (...) This is a creative freedom that is no longer bound to self-realization, but manifests itself precisely at the moment when the self is called into question. -/- The approximately seventy-page essay was published by Sjibbolet Publishers, a small, independent publishing house that emphasizes hermeneutics and is mostly known for publishing several translations of Giorgio Agamben's works into Dutch. In addition to these translations, Sjibbolet also publishes original Dutch-language philosophical works that merit inclusion in this category. The name Sjibbolet is derived from the work of Jacques Derrida and denotes the boundary between the self and the other. As the title "The Strange Freedom" suggests, this essay also explores this boundary. It is an expanded version of Ten Kate's inaugural address, delivered upon accepting the chair of Liberal Religiosity and Humanism [Vrijzinnige religiositeit en humanism]. Two closely intertwined themes are central to the work: the liberal condition and alien freedom. -/- In the Dutch word "vrijzinnigheid [liberal]” the root word "vrijheid [freedom]" is already present, accompanied by the root word "zin [sense]." In the first part of his essay, Ten Kate focuses primarily on sense in relation to what he terms the liberal condition. He states, "Freedom is not primarily a choice of a particular philosophy of life, but a situation to which everyone participates to some extent and to which one must relate (...)." According to Ten Kate, this is the situation in which the meaning of human life is no longer given nor received from above, but must be constructed. (shrink)

In his thought-provoking new book, "Being Grateful: Reflections on Gratitude After the Death of God", the Dutch philosopher Paul van Tongeren argues that our experience of gratitude has become a problem that requires fresh consideration. His focus is not so much on interpersonal gratitude—the exchange of benefits between individuals—but rather on another form of gratitude: the kind directed toward all the good that is not granted to us by a specific person or institution but simply befalls us or happens to (...) us. -/- Can we still be grateful for the birth of a baby, our happiness in life, good health, or the wondrous beauty of nature after the death of God? If so, how? -/- [In Dutch: In zijn prikkelende nieuwe boek "Dankbaar: Denken over danken na de dood van God" stelt de Nijmeegse filosoof Paul van Tongeren dat onze ervaring van dankbaarheid een probleem is geworden dat vraagt om een nieuwe doordenking. Het gaat hem daarbij niet zozeer om de interpersoonlijke dankbaarheid die de uitwisseling van weldaden tussen personen betreft. Hij is vooral geïnteresseerd in die andere vorm van dankbaarheid die betrekking heeft op al het goede dat ons niet door een specifiek individu of instantie geschonken is, maar dat ons simpelweg toevalt of overkomt. Kunnen we na de dood van God nog dankbaar zijn voor de geboorte van een baby, ons levensgeluk, een goede gezondheid of de wonderlijke schoonheid van de natuur? Zo ja, hoe dan?]. (shrink)

In his new book ‘When the Grain of Wheat Doesn't Die. A Philosophical Archaeology of Revelation, Ruud Welten examines the concept of revelation from a philosophical, rather than a religious perspective. The focus is not on a higher power revealing itself to humanity, but on the revelation of human nature itself. Central to this examination is the phenomenological question regarding the nature of appearance. The primary concern is not what appears, but rather how the appearance itself occurs. Welten posits that (...) the notion of revelation and religious discourse surrounding it elucidate fundamental aspects of this phenomenological inquiry. -/- Interestingly, the seemingly peculiar title ‘When the Grain of Wheat Doesn't Die’ remains unexplained within the text. Those familiar with the New Testament will recognize a reference to the parable of the grain of wheat described in John 12:24: " Most assuredly, I say to you, unless a grain of wheat falls into the ground and dies, it remains alone; but if it dies, it produces much grain. He who loves his life will lose it, and he who hates his life in this world will keep it for eternal life." The core principle underlying this parable is that new possibilities emerge only through risking or relinquishing the old. The title thus alludes to a structure reminiscent of Christian concepts of rebirth or conversion, wherein a rupture with existing frameworks creates an opening for a new mode of existence. The question arises as to how this structure relates to the research described in the subtitle as "A Philosophical Archaeology of Revelation." -/- The subtitle first specifies a particular method ("a philosophical archaeology") and subsequently indicates the subject under investigation using this method ("revelation"). Archaeology as a philosophical method has gained prominence following Foucault's work. However, Welten employs the term archaeology not primarily in the Foucauldian sense, but rather views phenomenology and psychoanalysis as forms of archaeology that aim to uncover elements previously obscured from view. Upon initial examination, the metaphor of the grain of wheat and that of archaeology appear somewhat incongruous. Archaeology suggests the unearthing of the hidden, the revelation of an origin that has been obscured. The sowing of a grain, conversely, appears more indicative of something buried and concealed, deposited in the ground to facilitate the genesis of something new. For Welten, however, the point is that in both cases something must first be taken away before a new opening can occur that disrupts the existing order. This is exemplified in one case by the dying of the grain, and in the other, by the removal of the barren leaves. (shrink)

William Faulkner (1897-1962), one of the United States’ most renowned authors, was born on Sept. 25, 1897, in New Albany, Mississippi. He initially focused on poetry, culminating in his first publication: "The Marble Faun" (1924). Subsequently, he transitioned to prose, producing novels such as "The Sound and the Fury" (1929), "As I lay Dying" (1930), "Light in August" (1932) and "Absalom, Absalom!" (1936), which are considered his most significant works. Like most of his oeuvre, these novels are set in a (...) fictional Southern region that Faulkner termed ‘Yoknapatawpha county.’ Nearly all works set in this fictional county are characterized by themes of race, incest, the American Civil War, and the decline of the antebellum South. Faulkner frequently employs diverse perspectives and techniques that directly represent the consciousness of his characters. Recognition for his literary achievements came relatively late in his career. The primary catalyst for this recognition was the Nobel Prize for Literature awarded to him in 1949, when he had arguably passed the zenith of his writing career. Faulkner’s extensive oeuvre, which spans from 1924 to 1962, also encompasses lesser-known works, such as "Sanctuary" (1931) and "Intruder in the Dust" (1948). In addition to novels, Faulkner authored numerous short stories that are considered among the finest in American literature. These include the story translated here, “Dry September” originally published in 1931, in the January issue of Scribner’s magazine. Faulkner died July 6 in Byhalia, Mississippi, of a heart attack. -/- [In Dutch: William Faulkner (1897-1962), een van de beroemdste schrijvers uit de Verenigde Staten, werd geboren op 25 september 1897 in New Albany, Mississippi. Hij begon aanvankelijk met het schrijven van poëzie, wat resulteerde in zijn eerste publicatie: "The Marble Faun" (1924). Kort daarna liet hij poëzie voor wat het was en stortte hij zich op het proza. Dit leidde tot romans als "The Sound and the Fury" (1929), "As I lay Dying" (1930), "Light in August" (1932) en "Absalom, Absalom!" (1936) die als zijn belangrijkste werken worden beschouwd. Net als het merendeel van zijn oeuvre spelen deze romans zich af in een fictioneel Zuiden dat door Faulkner ‘Yoknapatawpha county’ genoemd werd. Vrijwel alle werken die zich in deze fictieve streek afspelen, worden gekenmerkt door thema’s als ras, incest, de Amerikaanse burgeroorlog en de teloorgang van het oude Zuiden. Faulkner maakt vaak gebruik van verschillende perspectieven en technieken die direct het bewustzijn van zijn personages representeren. Pas relatief laat in zijn carrière kreeg hij erkenning voor zijn literaire verdiensten. De belangrijkste stimulans hiervoor was de Nobelprijs voor de litera¬tuur die hem werd toegekend in 1949, toen hij als schrijver eigenlijk al over zijn toppunt heen was. Faulkners omvangrijke oeuvre, dat ontstond in de periode van 1924 tot 1962, omvat ook minder bekende werken, zoals "Sanctuary" (1931) en "Intruder in the Dust" (1948). Naast romans schreef Faulkner echter ook nog een groot aantal korte verhalen die tot de absolute top van het Amerikaanse verhaal gerekend worden. Daartoe behoort ook het hier vertaalde verhaal ‘Septemberdroogte [Dry September]’, dat oorspronkelijk werd gepubliceerd in 1931, in het januarinummer van het tijdschrift "Scribner's". Faulkner stierf op 6 juli in Byhalia, Mississippi, aan een hartaanval.]. (shrink)

Philosopher and linguist Wouter Kusters experienced psychotic episodes twice, was hospitalized, and even ended up in solitary confinement. In _Philosophy of Madness_, he seeks to make these psychotic episodes intellectually productive. In this extensive study, he employs philosophy to theoretically untangle madness while simultaneously using madness to push philosophy to its ultimate consequences. In doing so, he draws a parallel between "philosophical deep thinking" and "practical breakdown." -/- As Kusters states: “Madness is philosophy lived out in practice.” By this, he (...) means that philosophical movements such as idealism, solipsism, or determinism are no longer merely theoretical positions but are embodied in the concrete experience of the madman. -/- [In Dutch: Filosoof en taalkundige Wouter Kusters maakte tot twee keer toe een psychotische episode door, werd opgenomen en belandde zelfs in de isoleercel. In _Filosofie van de waanzin_ probeert hij deze psychotische episodes vruchtbaar te maken. In deze breedvoerige studie zet hij de filosofie in om de waanzin theoretisch te ontwarren en gebruikt hij tegelijkertijd de waanzin om de filosofie tot zijn uiterste consequenties te dwingen. Op deze manier wordt er een parallel getrokken tussen ‘filosofisch doordenken’ en ‘praktisch doordraaien’. Zoals Kusters stelt: ‘waanzin is in de praktijk uitgeleefde filosofie.’ Hij bedoelt daarmee dat filosofische stromingen als idealisme, solipsisme of determinisme niet langer zuiver theoretische posities zijn, maar belichaamd worden in de concrete ervaring van de waanzinnige.]. (shrink)

Title: "A Rose for Emily" ("Een roos voor Emily") Author: William Faulkner Translators: Martijn Boven and Maarten Jansen Original language: English Target language: Dutch -/- William Faulkner's "A Rose for Emily", presented her in a Dutch translation, was first published in 1930, in the April issue of Forum magazine. By 1930, Faulkner had already authored four novels; however, "A Rose for Emily" marked his debut in the short story genre. While not as experimental as his novels The Sound and (...) the Fury and Absalom, Absalom!, it nonetheless incorporates certain characteristic Faulknerian elements, such as an unconventional narrative perspective and a non-linear chronology. Consistent with the majority of Faulkner's oeuvre, this narrative is situated in the fictional Southern setting to which Faulkner gave the name Yoknapatawpha County. -/- [In Dutch: Wiliam Faulkners 'Een roos voor Emily’ (‘A Rose for Emily’) werd voor het eerst gepubliceerd in 1930, in het aprilnummer van het tijdschrift Forum. Faulkner had in 1930 al vier romans op zijn naam staan, maar ‘Een roos voor Emily’ was het eerste korte verhaal dat hij publiceerde. Het is niet zo experimenteel als zijn romans The Sound and the Fury (Het geraas en gebral) en Absalom, Absalom! Desondanks bevat het toch enkele karakteristieke Faulkneriaanse elementen, zoals een ongebruikelijk vertel perspectief en een gefragmenteerde chronologie. Net als het merendeel van Faulkners oeuvre speelt ook dit verhaal zich af in het fictionele Zuiden waar Faulkner de naam Yoknapatawpha County aan gaf."]. (shrink)

William Faulkner (1897-1962), one of the United States’ most renowned authors, was born on Sept. 25, 1897, in New Albany, Mississippi. He initially focused on poetry, culminating in his first publication: "The Marble Faun" (1924). Subsequently, he transitioned to prose, producing novels such as "The Sound and the Fury" (1929), "As I lay Dying" (1930), "Light in August" (1932) and "Absalom, Absalom!" (1936), which are considered his most significant works. Like most of his oeuvre, these novels are set in a (...) fictional Southern region that Faulkner termed ‘Yoknapatawpha county.’ Nearly all works set in this fictional county are characterized by themes of race, incest, the American Civil War, and the decline of the antebellum South. Faulkner frequently employs diverse perspectives and techniques that directly represent the consciousness of his characters. Recognition for his literary achievements came relatively late in his career. The primary catalyst for this recognition was the Nobel Prize for Literature awarded to him in 1949, when he had arguably passed the zenith of his writing career. Faulkner’s extensive oeuvre, which spans from 1924 to 1962, also encompasses lesser-known works, such as Sanctuary (1931) and Intruder in the Dust (1948). In addition to novels, Faulkner authored numerous short stories that are considered among the finest in American literature. These include the story translated here, “Barn Burningr” originally published in 1939, in the June issue of Harper’s magazine. Faulkner died July 6 in Byhalia, Mississippi, of a heart attack. -/- In Dutch: William Faulkner (1897-1962) …, een van de beroemdste schrijvers uit de Verenigde Staten, werd geboren op 25 september 1897 in New Albany, Mississippi. Hij begon aanvankelijk met het schrijven van poëzie, wat resulteerde in zijn eerste publicatie: The Marble Faun (1924). Kort daarna liet hij poëzie voor wat het was en stortte hij zich op het proza. Dit leidde tot romans als The Sound and the Fury (1929), As I lay Dying (1930), Light in August (1932) en Absalom, Absalom! (1936) die als zijn belangrijkste werken worden beschouwd. Net als het merendeel van zijn oeuvre spelen deze romans zich af in een fictioneel Zuiden dat door Faulkner ‘Yoknapatawpha county’ genoemd werd. Vrijwel alle werken die zich in deze fictieve streek afspelen, worden gekenmerkt door thema’s als ras, incest, de Amerikaanse burgeroorlog en de teloorgang van het oude Zuiden. Faulkner maakt vaak gebruik van verschillende perspectieven en technieken die direct het bewustzijn van zijn personages representeren. Pas relatief laat in zijn carrière kreeg hij erkenning voor zijn literaire verdiensten. De belangrijkste stimulans hiervoor was de Nobelprijs voor de literatuur die hem werd toegekend in 1949, toen hij als schrijver eigenlijk al over zijn toppunt heen was. Faulkners omvangrijke oeuvre, dat ontstond in de periode van 1924 tot 1962, omvat ook minder bekende werken, zoals Sanctuary (1931) en Intruder in the Dust (1948). Naast romans schreef Faulkner echter ook nog een groot aantal korte verhalen die tot de absolute top van het Amerikaanse verhaal gerekend worden. Daartoe behoort ook het hier vertaalde verhaal ‘In vlammen op’ (‘Barn Burning’), dat oorspronkelijk werd gepubliceerd in 1939, in het juninummer van het tijdschrift Harper’s. Faulkner stierf op 6 juli in Byhalia, Mississippi, aan een hartaanval. -/- . (shrink)

François Lamy, a Benedictine monk and Cartesian philosopher whose extensive relations with Arnauld, Bossuet, Fénélon, and Malebranche put him into contact with the intellectual elite of late-seventeenth-century France, authored the very first detailed and explicit refutation of Spinoza’s Ethics in French, Le nouvel athéisme renversé. Regrettably overlooked in the secondary literature on Spinoza, Lamy is an interesting figure in his own right, and his anti-Spinozist work sheds important light on Cartesian assumptions that inform the earliest phase of Spinoza’s critical reception (...) in the seventeenth-century. I begin by presenting Lamy’s life and the contentious state of Spinoza’s French reception in the 1680 and 1690s. I then discuss a central argument in Lamy’s refutation, namely the Cartesian objection that Spinoza’s account of the conceptual independence of attributes is incompatible with the theory of substance monism. Contrasting Lamy’s objection with questions put to Spinoza by de Vries and Tschirnhaus, I maintain that by exhibiting the direction Spinoza’s views on substance and attribute took in maturing we may accurately assess the strength of Spinoza’s position vis-à-vis his Cartesian objector, and I argue that, in fact, Spinoza’s mature account of God as an expressive ens realissimum is not vulnerable to Lamy’s criticism. In conclusion, I turn to Lamy’s objection that Spinoza’s philosophy is question-begging in view of Spinoza’s account of God, and I exhibit what this point of criticism tells us about the intentions of the first French Cartesian rebuttal of the Ethics. (shrink)

REPRODUÇÃO EM NOVILHAS LEITEIRAS -/- INTRODUÇÃO -/- O principal objetivo da criação de substitutos em gado leiteiro é produzir uma novilha que tenha seu parto aos dois anos de idade (23 a 25 meses) e com um peso de 550 a 580 kg. O manejo reprodutivo das novilhas começa quando estas atingem 14 ou 15 meses de idade e um peso de 350 a 370 kg. A produção de novilhas deve ser suficiente para substituir as vacas descartadas anualmente (25 a (...) 35%), e para contribuir com o crescimento do rebanho. Espera-se que em um gado leiteiro deva haver uma população de animais de reposição, desde um dia de vida até à fase de novilha ao parto, correspondendo pelo menos a 70 % do total das vacas (figura 1). -/- Figura 1: A meta do programa de produção de substitutos ou fêmeas de reposição consiste em uma novilha que chegue ao seu primeiro parto aos 24 ou 25 meses de idade, entre um peso de 550 a 580 kg. Elaborado pelo autor. -/- A produção de novilhas depende basicamente de três fatores: da fertilidade das vacas, ou seja, do número de bezerras nascidas anualmente; da mortalidade durante a criação e desenvolvimento; e da eficiência reprodutiva das novilhas. O manejo reprodutivo moderno das novilhas é orientado para a utilização da inseminação artificial, seja em um estro natural ou sincronizado. As novilhas representam a população animal geneticamente mais avançada no rebanho, portanto, o mérito genético de suas crias obtidas por inseminação é maior do que o das crias das vacas adultas. Além disso, as crias das novilhas obtidas mediante a inseminação aceleram o avanço genético, uma vez que contribuem com uma proporção maior de substituições do rebanho em comparação com as crias das vacas de outras faixas etárias. Além disso, as novilhas são as fêmeas mais férteis do rebanho (porcentagem de concepção: 60 a 70% vs 30 a 40% em vacas), pelo que o custo do sêmen por gestação é menor em comparação com as vacas adultas, o que permite investir em melhores touros e em sêmen sexado. -/- 1. PUBERDADE -/- A puberdade é definida como a fase de desenvolvimento em que a fêmea apresenta o seu primeiro estro fértil. Regularmente as novilhas leiteiras, sob condições ótimas de manejo, chegam à puberdade entre 11 e 12 meses de idade, ou seja, antes de alavancar o peso recomendado para receber o primeiro serviço. Vale salientar que as novilhas podem ficar gestantes após a puberdade; no entanto, isto não é conveniente porque ainda não completou-se o seu desenvolvimento. Se ficarem gestantes nos primeiros ciclos estrais, as novilhas poderiam chegar ao parto com pouco desenvolvimento físico, o que provocaria distocias e baixa produção de leite (figura 2). A ativação do sistema neuroendócrino para que a bezerra atinja a puberdade é regulada principalmente pelo estado nutricional (condição corporal). A transição do anestro pré-puberal à ciclicidade puberal coincide com um aumento da condição corporal e das concentrações de insulina, IGF-I e leptina. Estes hormônios agem como sinais metabólicos no hipotálamo e hipófise que modificam a frequência de secreção das gonadotropinas, resultando na maturação folicular e ovulação. O atraso em relação à puberdade está diretamente relacionado com deficiências na alimentação; esta condição verifica-se em criações pouco tecnificadas, principalmente de pequenos e médios produtores. As novilhas que já atingiram o peso para receber o primeiro serviço e não apresentaram estro, devem ser examinadas por via retal para excluir possíveis anormalidades do desenvolvimento, tais como freemartinismo ou hipoplasia genital. -/- Figura 2: O fator mais importante que determina a puberdade é a nutrição. Bezerras bem alimentadas apresentam ciclos estrais aos 11 meses de idade e devem ser inseminadas aos 14 ou 15 meses de idade, com um peso de 350 a 370 kg. Acervo pessoal do autor. -/- 2. DETECÇÃO DE ESTRO E INSEMINAÇÃO ARTIFICIAL -/- A baixa eficiência na detecção de estros é o problema que mais afeta a eficiência reprodutiva das novilhas. De acordo com a duração do estro (8 a 18 horas), a observação das novilhas em períodos de 30 minutos durante a manhã e à tarde, permite detectar em estro até 70% das fêmeas, enquanto a observação contínua (24 horas) aumenta a eficiência na detecção até 95% (figuras 3 e 4). No manejo tradicional dos rebanhos leiteiros, as novilhas recebem pouca atenção por parte dos trabalhadores, o que resulta em baixa eficiência na detecção de estros (50 a 60%). Em diferença das vacas adultas em lactação, as novilhas estão menos expostas a fatores que diminuem a expressão do estro, portanto, com uma rotina de observação, de pelo menos duas horas na manhã (6h a 8h da manhã) e duas horas pela tarde até a noite (17h da tarde a 19h da noite), pode-se detectar até 90% das fêmeas no estro (figura 5). -/- Figura 3: O fator que mais influencia a idade ao primeiro parto é a baixa eficiência na detecção de estros, pelo que é recomendável a observação de estros com pessoal qualificado, em períodos de pelo menos duas horas pela manhã e duas à tarde. Acervo pessoal do autor. -/- Figura 4: Com a observação contínua é possível alcançar de 90 a 95% de eficiência na detecção de estros. Acervo pessoal do autor. -/- Figura 5: A inseminação deve ser realizada durante o período de receptividade sexual. Com boa eficiência na detecção de estros, a inseminação pode ser praticada no programa AM-PM e PM-AM, ou em apenas um turno de inseminação pela manhã (10:00), com bons resultados. -/- 3. TAXA DE PRENHEZ -/- O melhor indicador de eficiência reprodutiva é a taxa de prenhez. Este indicador refere-se à proporção de animais gestantes do total elegível para inseminação, num período equivalente a um ciclo estral. Como já se descreveu no trabalho Fisiologia do Estro e do Serviço na Reprodução Bovina, este indicador considera a eficiência na detecção de estros e a porcentagem de concepção, e reflete com maior objetividade a eficácia do manejo reprodutivo. Este parâmetro pode ser melhorado através de um aumento da proporção de novilhas detectadas em estro, o que se obtém aumentando o tempo de observação e aplicando técnicas de sincronização do estro (figura 6). -/- 4. INSEMINAÇÃO DE NOVILHAS COM SÊMEN SEXADO -/- A utilização de sêmen sexado é uma boa opção para a produção de novilhas de reposição. Com a nova tecnologia disponível para a separação de espermatozoides com o cromossomo x, é possível alcançar até 90% de crias fêmeas; no entanto, o processo de separação de espermatozoides tem baixa eficiência, o que limita o número de espermatozoides por palheta. As palhetas de inseminação com sêmen sexado contém de dois a três milhões de espermatozoides (doses de sêmen não sexado têm de 20 a 30 milhões). De acordo com os dados de fertilidade de gados comerciais, as novilhas inseminadas com sêmen sexado mostram de 10 a 20% menor concepção que novilhas inseminadas com sêmen não sexado, o que desencoraja o seu uso. Causas de baixa fertilidade não são conhecidas, no entanto, estão associadas com a menor concentração espermática e com alguns danos nos espermatozoides provocados pelo processo de separação. No entanto, o uso de sêmen sexado é uma opção viável para aumentar a produção de novilhas no rebanho, e com o melhoramento dos processos de separação espermática em pouco tempo se converterá em uma prática de rotina nos estábulos (figura 7). -/- Figura 6: Uma técnica que aumenta a eficiência na detecção dos estros consiste em pintar a região da grupa. Quando esta pintura desaparece ou se nota que as novilhas estão "talhadas", devem ser apalpadas via retal para determinar se existem sinais genitais de estro. Acervo pessoal do autor. -/- Figura 7: As novilhas são as fêmeas mais férteis do rebanho, por isso o custo do sêmen por gestação é menor em comparação com as vacas adultas, o que permite investir em melhores touros e em sêmen sexado. Acervo pessoal do autor. 5. MONTA DIRIGIDA -/- A monta dirigida ou direta é uma opção prática e eficaz para emprenhar as novilhas. Neste sistema se introduz um touro com um grupo de novilhas, para que ele se encarregue de encontrar as fêmeas em estro e proceder a monta. Em rebanhos comerciais, o ideal é a utilização de um touro para 25 fêmeas. No entanto, com este manejo perde-se a oportunidade de utilizar a inseminação artificial e, com isso, a possibilidade de melhoria genética. -/- 6. PROGRAMAS DE SINCRONIZAÇÃO DE ESTROS -/- Os tratamentos para sincronizar o estro das novilhas possuem os mesmos fundamentos que os utilizados nas vacas. -/- 6.1 Prostaglandina F2a -/- A PGF2α é utilizada para a sincronização de estros em grupos de novilhas, e também é utilizada para a indução do estro individualmente, nas fêmeas que são examinadas por via retal e têm um corpo lúteo. A resposta dos animais tratados é variável; em novilhas pode-se alcançar até 95% de animais em estro. O tempo de manifestação do estro após a injeção é de 48 a 120 horas. -/- 6.1.1 Dupla injeção de PGF2a -/- Além da sincronização dos animais selecionados pela presença de um corpo lúteo diagnosticado por palpação retal, existem dois programas que não incluem a palpação retal. Por exemplo, na segunda-feira, ou no dia preferido, injeta-se PGF2α em todas as novilhas que se deseja inseminar. Cerca de 50% das novilhas manifestarão estro nas próximas 48 a 120 horas. As fêmeas que não mostrarem estro receberão uma segunda injeção na segunda-feira seguinte (intervalo de sete dias). As que apresentaram estro com a primeira injeção teriam um corpo lúteo nesse momento, enquanto as que não o manifestaram estavam em estro ou em metaestro; assim, ao repetir o tratamento sete dias depois, estas últimas novilhas teriam um corpo lúteo e responderiam à PGF2α (figura 8). No outro programa, é administrada duas doses de PGF2α com 11 dias de separação/intervalo. As novilhas podem ser inseminadas no estro observado, após qualquer uma das duas injeções. Este programa oferece uma boa sincroniza- ção após a segunda injeção e é o programa de escolha na sincronização das novilhas receptoras de embriões (figura 9). -/- Figura 8: Sincronização do estro com dupla injeção de PGF2a com 7 dias de diferença/intervalo. Elaborado pelo autor. -/- Figura 9: Sincronização do estro com dupla injeção de PGF2a com 11 dias de diferença/intervalo. Elaborado pelo autor. -/- 6.2 Progestágenos -/- Existe um tratamento que consiste na inserção, na parte externa da orelha, de um implante que contém norgestomet, que permanece na região auricular por nove dias. Além disso, o tratamento é complementado com a injeção intramuscular de valerato de estradiol e norgestomet, no momento da colocação do implante. O tempo de apresentação do estro a partir da remoção do implante é de 48 a 72 horas e a proporção de animais em estro muitas vezes se torna maior do que 80%. Outro tratamento é baseado na inserção intravaginal de dispositivos de liberação de progesterona. O dispositivo pode ser utilizado durante 12 dias ou o período de exposição pode ser encurtado, desde que seja acompanhado da injeção de uma dose luteolítica de PGF2α, um dia antes ou no momento da remoção do dispositivo. A fertilidade global conseguida após o serviço no estro sincronizado é similar à obtida no estro natural; porém, algumas novilhas são menos férteis, o que está associado com alterações no desenvolvimento folicular e alterações na relação temporal entre o estro e a ovulação. Observou-se que o tratamento com implantes de norgestomet combinados com a injeção de valerato de estradiol pode induzir comportamento estral em animais que não estão ciclando normalmente. Isso ocorre porque os níveis de estradiol, administrados no primeiro dia, persistem até o momento da remoção do implante. Assim, ao remover a fonte do progestágeno e ao haver concentrações altas de estradiol se desencadeia o estro, o qual em novilhas anéstricas não é acompanhado de ovulação, enquanto que em novilhas ciclando se altera a relação temporal entre o estro, pico pré-ovulatório de LH e ovulação. Bons resultados são alcançados quando o valerato de estradiol não é administrado e é substituído por uma injeção de PGF2α no momento da remoção do implante. Outro fator que tem sido associado com baixa fertilidade é o dia do ciclo em que o tratamento começa. Observou-se que quando coincide com a presença de um corpo lúteo (diestro), a porcentagem de concepção é maior do que quando não há um corpo lúteo (proestro). Isto ocorre porque a concentração sérica do progestágeno, por si só, não é capaz de suprimir a secreção pulsátil de LH, o que faz com que o folículo dominante presente no momento de iniciar o tratamento não sofra atresia e persista até o dia da retirada do progestágeno, convertendo-se no folículo ovulatório. Com isso, o folículo já envelheceu e o ovócito já sofreu alterações que reduzem o seu potencial para desenvolver um embrião viável. Quando o tratamento coincide com a presença de um corpo lúteo, a secreção de LH é efetivamente suprimida devido ao efeito aditivo da progesterona secretada pelo corpo lúteo e do progestágeno exógeno, inserido na vaca, o que provoca a reposição folicular. Em condições de campo, a seleção das vacas pela presença de um corpo lúteo antes de iniciar o tratamento com progestágenos é impraticável, uma vez que não é possível visualizá-lo, além disso essa prática/seleção não faria sentido, já que seria mais fácil tratar estes animais com dose ou doses de PGF2α. Atualmente existem tratamentos para eliminar folículos dominantes e promover uma nova onda folicular. -/- 6.3 Progestágenos orais -/- O acetato de melengestrol (MGA) é um progestágeno administrado por via oral. Em fêmeas bovinas é utilizado para melhorar a eficiência alimentar nos currais de engorda, o que se consegue através da inibição da apresentação do estro. Como todos os progestágenos, o MGA inibe a secreção de LH, eliminando assim a maturação do folículo e a ovulação. Após a remoção do MGA, o folículo dominante termina o seu desenvolvimento e as fêmeas apresentam estro em forma sincronizada. A dose de MGA por novilha é de 0,5 a 1 mg por dia, em tratamentos que variam de 9 a 14 dias. A apresentação comercial de MGA contém 0,22 mg do hormônio por 1 g do produto. O MGA pode ser facilmente misturado com qualquer concentrado ou grão moído. Após o último dia de tratamento, o estro se apresenta de dois a seis dias. O intervalo de remoção do MGA ao estro é mais longo quando comparado com outros progestágenos. Isto deve-se ao tempo de remoção do MGA, uma vez que enquanto um implante ou dispositivo intravaginal é removido abruptamente, o MGA pode continuar a ser absorvido enquanto é removido do trato gastrointestinal. Com tratamentos de 14 dias podem-se obter porcentagens de concepção menores em comparação com o estro natural, o que se deve em grande parte à ovulação de folículos persistentes. Um tratamento eficaz, que também melhora a fertilidade, consiste na administração de MGA durante 14 dias, seguido de uma injeção de PGF2α 15 ou 17 dias após a remoção do progestágeno. Com este programa, uma alta proporção de fêmeas teriam um corpo lúteo no momento da injeção da PGF2α e apresentariam estro com boa sincronização. Outro tratamento eficaz consiste na administração do MGA durante nove dias, mais uma dose de PGF2α ao nono dia; com este programa também se obtêm bons resultados em sincronização do estro e fertilidade. Este tratamento foi avaliado com novilhas holandesas e a porcentagem de fêmeas sincronizadas é elevada (95%). A porcentagem de concepção é semelhante à obtida no estro natural. Estes resultados são comparáveis aos obtidos com outros programas, como implantes de norgestomet ou dispositivos intravaginais de liberação de progesterona, mas com um custo significativamente menor (figura 10). -/- 6.4 Sincronização da ovulação e inseminação em tempo fixo -/- Em contraste com o observado em vacas em lactação, a resposta das novilhas aos programas de sincronização da ovulação e inseminação a tempo fixo é deficiente, o que se reflete em porcentagens de concepção de 20 a 35% menores que as novilhas inseminadas no estro natural. A causa desta resposta está relacionada com diferenças no desenvolvimento folicular; assim, nas novilhas o tempo de desenvolvimento do folículo dominante é mais rápido e o tempo de domínio é mais curto do que nas vacas em lactação. Desta forma, o folículo da onda folicular sincronizada com a injeção de GnRH sofre atresia antes da injeção de PGF2α, de tal forma que quando se induz a ovulação com a segunda injeção de GnRH, as novilhas têm folículos em diferentes estádios de desenvolvimento, o que provoca assincronia entre a ovulação e a inseminação artificial. -/- Figura 10: Programa de sincronização do estro com Acetato de Melengestrol (MGA). Elaborado pelo autor. -/- 7. MANEJO DO ANESTRO -/- Uma vez que as novilhas atingem a puberdade, apresentam ciclos estrais em intervalos de 21 dias que só são interrompidos pela gestação ou por alguma patologia. O anestro patológico é raro em novilhas; no entanto, surgem casos de piometra e cistos luteinizados, que são tratados com uma dose de PGF2α. Também se observam anormalidades de desenvolvimen- to, tais como freemartinismo e hipoplasia genital, patologias que não têm tratamento; somente 8% das novilhas freemartin são férteis. O anestro funcional (as novilhas manifestam estro, mas não são detectadas) é frequen- te e está diretamente relacionado com a eficiência na detecção de estros. As novilhas com idade e peso para se integrarem no programa reprodutivo e não apresentarem sinais de estro devem ser examinadas retalmente para diagnosticar a causa do anestro. Se, durante a palpação retal, as novilhas tiverem um corpo lúteo são tratadas nesse momento com PGF2α, os animais sem corpo lúteo podem receber uma injeção de PGF2α, sete dias depois. Este programa sincroniza o estro e aumenta a probabilidade de o detectar (figura 11). -/- Figura 11: As novilhas com idade e peso para se integrarem no programa reprodutivo e não mostrarem sinais de estro devem ser verificadas via retal para diagnosticar a causa do anestro. Arquivo pessoal do autor. -/- 8. MANEJO DA NOVILHA INFÉRTIL -/- A fertilidade das vacas leiteiras diminuiu nos últimos 30 anos, enquanto a fertilidade das novilhas não se alterou; após a primeira inseminação, entre 60 e 70% das novilhas emprenham. O objetivo do programa reprodutivo é conseguir que 90% das novilhas gestem nos primeiros três serviços. Desta forma, esta proporção de animais daria à luz antes dos 25 meses de idade. É comum que 10% das novilhas se transformem em animais repetidores, ou seja, novilhas com mais de três serviços inférteis. A causa da falha na concepção de novilhas deve-se principalmente à morte embrionária precoce. Uma causa importante da falha na concepção das novilhas repetidoras são as patologias adquiridas no aparelho reprodutivo; é comum encontrar aderências ovarianas e salpingite. Provavelmente, esses problemas são consequência de alguma infecção adquirida durante a criação. Diversos tratamentos hormonais têm sido testados para resolver o problema de infertilidade em novilhas repetidoras e os resultados obtidos ainda são deficientes. Como estes tratamentos não apresentam resultados consistentes, a melhor forma de mitigar o problema de infertilidade nas novilhas é melhorando as práticas de inseminação, ou seja, o momento da inseminação, o manejo do sêmen e a técnica de inseminação empregada. Além disso, a melhor técnica para aumentar a proporção de novilhas prenhes no rebanho é aumentar a eficiência da detecção de estros. -/- 9. RESUMO -/- As novilhas devem parir aos dois anos de idade (23 a 25 meses). O peso ao parto deve ser de 550 a 580 kg. O manejo reprodutivo começa aos 14 ou 15 meses de idade, com um peso de 350 a 370 kg. As palhetas de sêmen sexado contêm de 2 a 3 milhões de espermatozoides. As doses de sêmen não sexado contêm de 20 a 30 milhões de espermatozoides. A porcentagem de concepção das novilhas inseminadas com sêmen sexado é 10 a 20% menor do que com sêmen não sexado. Com sêmen sexado se obtém entre 90 e 95% de fêmeas. A porcentagem de concepção com programas de IATF é de 20 a 35% menor que nas novilhas inseminadas no estro natural. Cerca de 90% das novilhas devem ficar prenhes nos primeiros três serviços. Devem ser produzidas novilhas para substituir as vacas que são descartadas anualmen- te (25 a 35%). Espera-se que um gado leiteiro tenha ao dispor uma população de animais de reposição, desde um dia de vida até a etapa de novilha ao parto, correspondente a, pelo menos, 70 % do total das vacas. -/- REFERÊNCIAS BIBLIOGRÁFICAS -/- AUAD, Alexander Machado et al. Manual de bovinocultura de leite. Brasília: LK Editora, 2010. BRICKELL, J. S.; MCGOWAN, M. M.; WATHES, D. C. Effect of management factors and blood metabolites during the rearing period on growth in dairy heifers on UK farms. Domestic animal endocrinology, v. 36, n. 2, p. 67-81, 2009. DE VRIES, A. et al. Exploring the impact of sexed semen on the structure of the dairy industry. Journal of Dairy Science, v. 91, n. 2, p. 847-856, 2008. Fertilidade em Vacas Leiteiras: Fisiologia e Manejo. Fisiologia do Estro e do Serviço na Reprodução Bovina. FERREIRA, A. M. Manejo reprodutivo de bovinos leiteiros: práticas corretas e incorretas, casos reais, perguntas e respostas. Edição do autor, Juiz de Fora, 2012. FERREIRA, A. de M. Reprodução da fêmea bovina: fisiologia aplicada e problemas mais comuns (causas e tratamentos). Juiz de Fora: Minas Gerais–Brasil, p. 422, 2010. GALINA, Carlos; VALENCIA, Javier. Reproducción de los animales domésticos. 2006. GONÇALVES, J. N. Manual do produtor de leite. Viçosa, MG: Aprenda Fácil, 2012. HEINRICHS, A. J. Raising dairy replacements to meet the needs of the 21st century. Journal of dairy science, v. 76, n. 10, p. 3179-3187, 1993. HOFFMAN, P. C. Optimum body size of Holstein replacement heifers. Journal of Animal Science, v. 75, n. 3, p. 836-845, 1997. NEIVA, R. S. Criação eficiente de bezerros e novilhas. Lavras: Autor, 2013. NEIVA, Rogério Santoro. Produção de bovinos leiteiros. Lavras: UFLA, 1998. PEREIRA, E. S. et al. Novilhas leiteiras. Graphiti Gráfica e Editora LTDA, Fortaleza, Ceará, 2010. CARVALHO, B. C. Manejo reprodutivo de novilhas leiteiras. In. SENAR. Curso de reprodução e genética em bovinocultura de leite. Coronel Pacheco: Senar, 2021. YOUNGQUIST, Robert S.; THRELFALL, W. R. Large animal theriogenology. 2007. (shrink)

An essay, which I wrote for the catalog to the exhibition “ARCHESCAPE: the Piranesi Flights,” organized by the Dutch Piranesi scholar Gijs Wallis de Vries. The text, which is necessarily kept short, uses notions of the magnificent and the tragic that I discovered in Hartshorne’s Aesthetic Diagram as discussed in “The Ages of Beauty.”.

Amartya Sen argues that for the advancement of justice identification of ‘perfect’ justice is neither necessary nor sufficient. He replaces ‘perfect’ justice with comparative justice. Comparative justice limits itself to comparing social states with respect to degrees of justice. Sen’s central thesis is that identifying ‘perfect’ justice and comparing imperfect social states are ‘analytically disjoined’. This essay refutes Sen’s thesis by demonstrating that to be able to make adequate comparisons we need to identify and integrate criteria of comparison. This is (...) precisely the aim of a theory of justice (such as John Rawls’s theory): identifying, integrating and ordering relevant principles of justice. The same integrated criteria that determine ‘perfect’ justice are needed to be able to adequately compare imperfect social states. Sen’s alternative approach, which is based on social choice theory, is incapable of avoiding contrary, indeterminate or incoherent directives where plural principles of justice conflict. (shrink)

Privacy is valued by many. But what it means to have privacy remains less than clear. In this paper, I argue that the notion of privacy should be understood in epistemic terms. What it means to have (some degree of) privacy is that other persons do not stand in significant epistemic relations to those truths one wishes to keep private.

This article discusses the possibility of a rationally justified choice between two options neither of which is better than the other while they are not equally good either (‘3NT’). Joseph Raz regards such options as incomparable and argues that reason cannot guide the choice between them. Ruth Chang, by contrast, tries to show that many cases of putative incomparability are instead cases of parity—a fourth value relation of comparability, in addition to the three standard value relations ‘better than’, ‘worse than’ (...) and ‘equally good as’. It follows, she argues, that many choice situations in which rationally justified choice seems precluded are in fact situations within the reach of practical reason. This article has three aims: (1) it challenges Chang’s argument for the possibility of parity; (2) it demonstrates that, even if parity would exist, its problematic implications for practical reason would not differ from those of Raz’s incomparability; (3) it discusses the underlying cause of hard cases of comparison: the fact that none of the three standard value relations applies (‘3NT’). It will be shown that the problematic implications for the rational justification of the choice are due to 3NT itself, irrespective of whether 3NT is explained as incomparability or parity. (shrink)

In almost all of his early works Gilles Deleuze is concerned with one and the same problem: the problem of genesis. In response to this problem, Deleuze argues for a system of heterogenesis. In this article, I argue that Deleuze’s system of heterogenesis operates on three levels: (1) the differential multiplicity of virtual Ideas; (2) the implied multiplicity of intensive dramas; (3) the extensive and qualitative diversity of actual concepts. As I hope to show, the relation between these three levels (...) can be explained in terms of the logic of expression that Deleuze develops in 'Expressionism in Philosophy: Spinoza.' In this way, I hope to gain clarity without losing nuance. The rather technical and abstract language of expression will become more concrete and understandable when it is understood in terms of intensive dramas, virtual Ideas and actual concepts. At the same time, the three levels of expression make it possible to show how these notions are interlinked. Accordingly, this article is divided in four parts. In the first part, I will explain how Deleuze takes up Kant’s discovery of the principle of difference as a reaction against the model of representation. The second part focuses on the two multiplicities (virtual Ideas and intensive dramas) that produce diversity (actual concepts). In the third part, these two multiplicities are linked to each other with the help of the logic of expression that Deleuze derives from Spinoza. The fourth, concluding part will connect the logic of expression to the complex dynamic of difference and repetition. (shrink)

For Kierkegaard the ‘psychological experiment’ is a literary strategy. It enables him to dramatize an existential conflict in an experimental mode. Kierkegaard’s aim is to study the source of movement that animates the existing individual (this is the psychological part). However, he is not interested in the representation of historical individuals in actual situations, but in the construction of fictional characters that are placed in hypothetical situations; this allows him to set the categories in motion “in order to observe completely (...) undisturbed what these require” without caring to what extent someone has met this requirement or is able to meet it (this is the experimental part). -/- The ‘psychological experiment’ is a category of indirect communication that is developed most extensively by Frater Taciturnus, the pseudonymous author of the third part of Stages on Life’s Way. (I) Taciturnus introduces the psychological experiment as a new trajectory in modern literature that offers an alternative to poetry and speculative drama. He develops this new trajectory in praxis (in the novella ‘“Guilty?”/“Not Guilty?” A Story of Suffering: A Psychological Experiment by Frater Taciturnus’) as well as in theory (in the ‘Letter to the Reader’ that accompanies his novella). (II) Two other pseudonymous authors further enrich the conceptual field of the psychological experiment. Constantin Constantius develops the notion ‘experimenting psychology’; Johannes Climacus reflects on the reader’s contemporaneity with the character. (shrink)

The Danish word 'incognito' means to appear in disguise, or to act under an unfamiliar, assumed name (or title) in order to avoid identification. As a concept, incognito occurs in several of Kierkegaard’s works, but only becomes a subject of reflection in two: the Concluding Unscientific Postscript to Philosophical Fragments by Johannes Climacus and Practice in Christianity by Anti-Climacus. Both pseudonyms develop the concept from their own perspective and must be understood on their own terms. Johannes Climacus treats incognito as (...) a category of existence, defining it as a comic contradiction that creates a disguise in order to hide and protect the inwardness of the existing individual. However, Anti-Climacus treats incognito as a category of communication. He defines it as “a sign of contradiction” that creates a disguise in order to activate and disclose the inwardness of a listener or reader. (shrink)

In this essay, I argue that Søren Kierkegaard’s oeuvre can be seen as a theater of ideas. This argument is developed in three steps. First, I will briefly introduce a theoretical framework for addressing the theatrical dimension of Kierkegaard’s works. This framework is based on a distinction between“performative writing strategies” and “categories of performativity.” As a second step, I will focus on Repetition: A Venture in Experimenting Psychology, by Constantin Constantius, one of the best examples of Kierkegaard’s innovative way of (...) doing philosophy. This strange and elusive book introduces the difficult and counter-intuitive notion of repetition. Repetition is a category of performativity that aims to activate the subjectivity of the reader. This performative effect is achieved by confronting the reader with an “unresolved”existential problem that is not yet drawn into clarity but is staged in all its confusions and contradictions. Kierkegaard’s pseudonym Constantius relies here on a performative writing strategy that is animated by a dialectic of advance and withdrawal. In the last and third step, I will analyze Constantius’s own reflection on the performative dimension of his text. Constantius has left several clues behind, each of which suggests that he deliberately developed a performative writing strategy. (shrink)

This paper seeks to initiate a theory of “imaginative dialogues” by articulating four dialogical principles that enable such a dialogue to occur. It is part of a larger project that takes the Socratic dialogue, a widely utilized conversation technique in philosophy education, as a starting point and aims to reinterpret it by shifting emphasis to the pre-reflective, pre-linguistic, and multimodal aspects of dialogues, involving both their verbal and embodied dimensions. To integrate the verbal dimensions of a dialogue with its more (...) elusive embodied dimensions, the paper will examine the notion ‘dialogue’ from the perspective of two different strategies. The first strategy chiefly focuses on the dialogic encounter. The ‘in-between’ of this dialogic encounter enables something to emerge that transcends the individual perspective of the speakers involved. The second strategy is primarily concerned with internal differentiation. The minor differences that constitute this internal differentiation, differentiate a dialogue from within. These strategies are not mutually exclusive but indicate a variation in starting point and orientation. This paper proposes to combine these two strategies by linking accounts of the productive moments in verbal dialogues to an account of the imaginative potential of embodied dialogues. This will enable the articulation of four dialogical principles (derived from Lev Yakubinsky, Oswald Ducrot, Martin Buber, and Gottfried Wilhelm Leibniz) through which an imaginative dialogue can proceed. (shrink)

This article demonstrates a novel conceptualization of sublimity: the sublime in the pedestrian. This pedestrian mode of sublimity is exemplified by the Biblical Abraham, the central figure of Kierkegaard’s pseudonymous Fear and Trembling. It is rooted in the analysis of one of the foundational stories of the three monotheistic religions: Abraham’s averted sacrifice of his son Isaac. The defining feature of this new, pedestrian mode of sublimity is that is remains hidden behind what I call a total incognito. It is (...) similar to the classical ‘elevated mode of sublimity’ as developed by Burke, Kant, and Schiller insofar as it denotes two contrasting feelings at once: repulsion and attraction. It is different insofar as Kierkegaard’s pedestrian mode of sublimity remains hidden from view and can only be shown indirectly. This article expounds the new, pedestrian mode of sublimity by investigating the relation between the incognito and the sublime in Fear and Trembling. It achieves that goal by engaging three perspectives: (1) the sublime failure that comes to the fore in the incognitos of an imaginary Abraham; (2) the ‘fear without being afraid’ that is invoked by God’s incognitos; (3) the total incognito of the pedestrian which conceals Abraham’s sublimity. (shrink)

[Presented at the 52nd Annual Conference of the Society for Phenomenology and Existential Philosophy (SPEP), University of Oregon, 24-26 October. Part of the panel Events, Actions and the Problem of Agency in the Wake of Deleuze’s Logic of Sense, organized in collaboration with Sean Bowden and James Williams.] In this paper I will bring the positions of Gilles Deleuze and Paul Ricoeur into proximity with each other in order to draw out points of conflict. I do not aim to solve (...) these conflicts, nor to develop them into a full clash. Rather, I will show that both Ricoeur and Deleuze develop a theory of novelty that can be characterized as a reversal of Platonism. These theories are not opposed per se, but they differ in orientation. Deleuze situates novelty in the virtual event. This virtual event can be understood as a singular point of transition that transforms one system into another. Or to catch the event in a somewhat more concrete image, it is a kind of metamorphosis (in Kafka’s sense). In contrast, Ricoeur situates novelty in human actions that are played out as a fruitful tension between two poles. This tension opens up a field of potentiality in which new ideas and novel meanings can emerge. Ricoeur has analysed this tension on many levels. Its most basic structure can be found in what Ricoeur calls a living metaphor. This living metaphor is itself something ‘in action’; it brings two opposed semantic fields into a fruitful tension with each other. This tension reveals a previously unnoticed proximity between these two semantic fields, without destroying their distance. In this way a new, third semantic field is opened up that is only given in potential. Ricoeur argues that it is within tensions like this that generative differences arise, resulting in new ideas and novel meanings. The main point of divergence between Deleuze and Ricoeur can therefore be framed in two contrasting pairs: virtual event versus human action; point of transition versus tension (or: metamorphosis versus metaphor). (shrink)

In the realm of the humanities, Paul Ricoeur (1913–2005) is widely viewed as one of the most influential philosophers of the twentieth century. He published an impressive and comprehensive oeuvre that made an impact on almost all areas of the humanities. By combining the resources and insights of phenomenology and hermeneutics, he developed new perspectives on the text, on metaphor, on narrative, and on personal identity that pervaded theology, history, linguistics, psychoanalysis, ethics,(philosophical) anthropology, cognitive sciences, and so on. In light (...) of his centennial in 2013, the question arises whether his theories have a future and can be extended to capture new phenomena studied in the humanities: What is the impact and meaning of the oeuvre of Paul Ricoeur for the humanities? In particular, one may develop this question as follows: Which of Ricoeur’s major contributions can be expected to remain relevant for the humanities? In what way can we relate Ricoeur’s oeuvre to ideas and methods of other philosophers and scientists? Does Ricoeur’s paradigm of the text still provide a relevant framework for thinking about the basic questions that concern the humanities today? If so, how can we bring Ricoeur’s perspective in a fruitful tension or dialogue with other, competing paradigms? (shrink)

In this essay, I advance a reading of Philosophical Crumbs or a Crumb of Philosophy, published by Søren Kierkegaard under the pseudonym Johannes Climacus. I argue that this book is animated by a poetics of self-incrimination. Climacus keeps accusing himself of having stolen his words from someone else. In this way, he deliberately adopts the identity of a thief as an incognito. To understand this poetics of self-incrimination, I analyze the hypothetical thought-project that Climacus develops in an attempt to show (...) what it means to go further than Socrates. In my reading, I distinguish between a Socratic and a non-Socratic conception of education, both of which rely on an incognito. Socrates takes on the maieutic incognito of an ignorant bystander in order to force his interlocutors to turn inward so that the truth that is already within them can be born. In contrast, the non-Socratic education that Climacus advances as a hypothesis relies on what I call ‘the incognito as a true form’. It is an incognito insofar as it confronts the pupils with a paradox on which the understanding runs aground. It is a true form insofar as its immediate appearance is not a disguise, but a true form. This indirect mode of communication is necessary, without it pupils will not be able to encounter a truth that is not inherent within them. Climacus’ poetics of self-incrimination, I argue, tries to repeat this indirect mode of communication by adopting the incognito of a thief as a true form. (shrink)

In this rich and impressive new book, Henry Somers- Hall gives a nuanced analysis of the philosophical relationship between G. W. F. Hegel and Gilles Deleuze. He convincingly shows that a serious study of Hegel provides an improved insight into Deleuze’s conception of pure difference as the transcendental condition of identity. Somers- Hall develops his argument in three steps. First, both Hegel and Deleuze formulate a critique of representation. Second, Hegel’s proposed alternative is as logically consistent as Deleuze’s. Third, Deleuze (...) can account for evolution, whereas Hegel cannot. (shrink)

This essay discusses implications of incommensurability of values for justified decision-making, ethics and justice. Under particular conditions incommensurability of values causes what might be called ‘incomplete comparability’ of options. Some leading theorists interpret this in terms of ‘imprecise equality’ and ‘imprecise comparability.’ This interpretation is mistaken and conceals the implications of incommensurability for practical and ethical reasoning. The aim of this essay is to show that, in many cases, incommensurability prevents the assignment of determinate weights to competing values. This may (...) have problematic consequences for a complete and impartial justification of decisions concerning conflicting values to the extent that they depend on the need of weighing them. (shrink)

In 1848, the Danish philosopher Søren Kierkegaard wrote a short yet highly significant theater review, titled “Mr. Phister as Captain Scipio.” This review deals with a seemingly prosaic problem: how can an actor convincingly play the role of a drunk police captain while simultaneously disclosing that this captain is deliberately concealing his intoxicated condition? This article argues that this ‘disclosure of concealment’ underlies Kierkegaard’s oeuvre. It elucidates this argument by illustrating that the three levels of theatrical performance highlighted in “Mr. (...) Phister as Captain Scipio” correspond to three parallel levels of authorial performance. Drawing inspiration from the actor, Kierkegaard adopts the persona of a pseudonym who conceals his true identity behind an incognito while simultaneously disclosing that this pseudonym is hiding something. Emulating the dramatic performativity of the actor, Kierkegaard developed a method of indirect communication that constantly works against itself and thus relies on a form of linguistic performativity. (shrink)

In this chapter I will concentrate on compromise in ethical conflict and disagreement. I will discuss compromises related to disagreement with respect to public decisions between options that represent conflicting incommensurable human values. The central question will be whether in those cases a principled compromise is possible. A ‘principled compromise’ can be defined as a rational way to achieve a trade-off or balance between conflicting values, for instance, by rational assignment of relative weights. I will argue that in some cases (...) incommensurability will prevent a principled compromise in the defined sense. I will show why phrases used by some philosophers, such as ‘making a rational trade-off’, ‘striking the right balance’, ‘finding the Aristotelian Mean’ or ‘splitting the difference’, are based on misunderstandings about the characteristics of incommensurable values that are usually at stake in the pursuit of a compromise. I will show that incommensurable values lack an equivalence relation and how this prevents a determinate trade-off or balance between them. This is especially important with respect to the pursuit of compromises in ethical conflicts, including conflicts of justice, where we need a rational and ethical justification for the final decision. I will argue that the model of deliberative democracy presents a promising procedure for making the final decision legitimate but that, in the relevant cases, it cannot avoid an ethical deficit. (shrink)

People suffering from Obsessive-Compulsive Disorder (OCD) do things they do not want to do, and/or they think things they do not want to think. In about 10 percent of OCD patients, none of the available treatment options is effective. A small group of these patients is currently being treated with deep brain stimulation (DBS). Deep brain stimulation involves the implantation of electrodes in the brain. These electrodes give a continuous electrical pulse to the brain area in which they are implanted. (...) It turns out that patients may experience profound changes as a result of DBS treatment. It is not just the symptoms that change; patients rather seem to experience a different way of being in the world. These global effects are insufficiently captured by traditional psychiatric scales, which mainly consist of behavioural measures of the severity of the symptoms. In this article we aim to capture the changes in the patients’ phenomenology and make sense of the broad range of changes they report. For that we introduce an enactive, affordance-based model that fleshes out the dynamic interactions between person and world in four aspects. The first aspect is the patients’ experience of the world. We propose to specify the patients’ world in terms of a field of affordances, with the three dimensions of broadness of scope (‘width’ of the field), temporal horizon (‘depth’), and relevance of the perceived affordances (‘height’). The second aspect is the person-side of the interaction, that is, the patients’ self-experience, notably their moods and feelings. Thirdly, we point to the different characteristics of the way in which patients relate to the world. And lastly, the existential stance refers to the stance that patients take towards the changes they experience: the second-order evaluative relation to their interactions and themselves. With our model we intend to specify the notion of being in the world in order to do justice to the phenomenological effects of DBS treatment. (shrink)

This article develops a hermeneutic framework for analyzing the representation of imminent future threats. The framework will be derived from the later works of Paul Ricoeur, in which he employs the concept of 'imagination' rather than 'fantasy' (both originating from the Greek term phantasia). Ricoeur posits the significance of what shall be referred to as 'the site of initiative'. It is within this site of initiative that two types of events converge: events that happen to us and events that we (...) make happen. Furthermore, the site of initiative is constituted between two orders of imagination: the space of experience (reproductive) and the horizon of expectation (productive). To enhance the framework's relevance for political and social theory, it will be extended to incorporate Ricoeur's analysis of ideology and utopia. This extension facilitates a preliminary analysis of contemporary dystopias in which fears are exploited for political gain. It will be argued that these dystopias have the tendency to spur a society into arbitrary and unwarranted actions that eclipse the site of initiative. (shrink)

A growing body of research has examined how people judge the persistence of identity over time—that is, how they decide that a particular individual is the same entity from one time to the next. While a great deal of progress has been made in understanding the types of features that people typically consider when making such judgments, to date, existing work has not explored how these judgments may be shaped by normative considerations. The present studies demonstrate that normative beliefs do (...) appear to play an important role in people's beliefs about persistence. Specifically, people are more likely to judge that the identity of a given entity remains the same when its features improve than when its features deteriorate. Study 1 provides a basic demonstration of this effect. Study 2 shows that this effect is moderated by individual differences in normative beliefs. Study 3 examines the underlying mechanism, which is the belief that, in general, various entities are essentially good. Study 4 directly manipulates beliefs about essence to show that the positivity bias regarding essences is causally responsible for the effect. (shrink)

Deep Brain Stimulation (DBS) is a relatively new, experimental treatment for patients suffering from treatment-refractory Obsessive Compulsive Disorder (OCD). The effects of treatment are typically assessed with psychopathological scales that measure the amount of symptoms. However, clinical experience indicates that the effects of DBS are not limited to symptoms only: patients for instance report changes in perception, feeling stronger and more confident, and doing things unreflectively. Our aim is to get a better overview of the whole variety of changes that (...) OCD patients experience during DBS treatment. For that purpose we conducted in-depth, semi-structured interviews with 18 OCD patients. In this paper, we present the results from this qualitative study.We list the changes grouped in four domains: with regard to (a) person, (b) (social) world, (c)characteristics of person-world interactions, and (d) existential stance. We subsequently provide an interpretation of these results. In particular, we suggest that many of these changes can be seen as different expressions of the same process; namely that the experience of anxiety and tension gives way to an increased basic trust and increased reliance on one’s abilities. We then discuss the clinical implications of our findings, especially with regard to properly informing patients of what they can expect from treatment, the usefulness of including CBT in treatment, and the limitations of current measures of treatment success. We end by making several concrete suggestions for further research. (shrink)

Persons and nations agree on the importance of justice but disagree on its requirements. In The End of History and the Last Man Francis Fukuyama argues that human history moves towards liberal democracy as the final ideal for all societies. It is conceivable that liberal democratic societies will converge to similar conceptions of justice and that global spread of liberal democracies will promote consensus. This paper tries to show that consensus on justice is, nevertheless, unlikely, due to reasonable disagreement. Reason (...) does not give a single rational or reasonable solution to conflicting demands of justice. This means that apart from reason, other factors play a role in what is regarded as just. Jurisdiction is influenced by tradition and zeitgeist. This explains why also liberal democracies, which may recognize similar principles of justice, still arrive at differing rankings of these principles and divergent results of jurisdiction in time and place. (shrink)

There is uncertainty and disagreement about the question which preventive actions are rationally justified with regard to moderately elevated levels of nuclear radiation. This may have at least four causes: ignorance, insufficient information, inconclusiveness and indeterminability. After the nuclear disaster with the Fukushima nuclear power plant the advice, given by some authorities, to leave Tokyo was largely based on the former two factors: ignorance and insufficient information. By contrast, the uncertainty and disagreement amongst experts about the size of the area (...) to be evacuated was mainly caused by the latter two factors: inconclusiveness and indeterminability. Inconclusiveness concerns the question whether moderately elevated radiation levels cause real and significant health risks that require drastic measures. Indeterminability concerns the problem of rationally weighing disparate benefits and costs of the preventive measures, to wit, expected health benefits versus the costs and burdens of mass evacuation. The International Commission on Radiological Protection (ICRP) recommends that no measures should be taken unless they produce a positive net benefit. Exposure to moderately increased levels of radiation may increase the risk of fatal cancer in the future, while mass evacuation has burdensome and disruptive consequences for the society and for the persons who have to leave their residential and/or working area for a long time. Ordering of mass evacuation seems rationally and ethically justified only if the expected future benefits outweigh the present and future burdens. Small or uncertain future health benefit may be outweighed by large costs and burdens of mass evacuation. Because we have to take into consideration not only public but also individual costs and benefits, it is important to take into account the personal absolute increase in health risk of elevated radiation in addition to relative risk. Unlike relative risk, absolute risk reveals the individual chance of getting a radiation-based disease. The increase in absolute risk – that is, the difference between the chances of getting the disease with and without the exposure to the increased level of radiation – is a useful measure to reveal the personal chance of health benefit from evacuation. This personal benefit must be balanced against the personal costs and burdens. The key question is which levels of radiation absorption and health risks outweigh the burdens of mass evacuation. There seems consensus amongst experts about the justification of mass evacuation in cases of expected individual radiation absorption > 500 mSv over a year. Similarly, experts agree that expected extra radiation absorption < 10 mSv does not justify mass evacuation. But between these two extremes there is a wide range of 50-fold increasing radiation levels in which it is not clear whether the personal and public benefits from mass evacuation outweigh the personal and public costs. This may partly explain why experts and authorities gave conflicting advice about the radius of the area around the Fukushima nuclear power plant within which people had to be evacuated. The uncertainty about the right thing to do with respect to a wide range of moderately elevated levels of radiation seems to be caused not only by inconclusiveness but also by indeterminability, that is, impossibility of determinately weighing disparate costs and benefits. (shrink)

Religious disagreement is an emerging topic of interest in social epistemology. Little is known about how philosophers react to religious disagreements in a professional context, or how they think one should respond to disagreement. This paper presents results of an empirical study on religious disagreement among philosophers. Results indicate that personal religious beliefs, philosophical training, and recent changes in religious outlook have a significant impact on philosophers' assessments of religious disagreement. They regard peer disagreement about religion as common, and most (...) surveyed participants assume one should accord weight to the other's opinion. Theists and agnostics are less likely to assume they are in a better epistemic position than their interlocutors about religious questions compared with atheists, but this pattern only holds for participants who are not philosophers of religion. Continental philosophers think religious beliefs are more like preferences than analytic philosophers, who regard religious beliefs as fact-like. (shrink)